Een stukje geschiedenis

Bij de naam Canarische eilanden hoort kanarievogel. Waarschijnlijk hebben de eilanden hun naam aan de kanarie te danken zul je enken, maar dat is toch echt niet het geval; de kanarie (Canary=engels) dankt zijn naam beslist aan de eilanden, en niet omgekeerd.

 

Plinius de Oudere vertelde van een expeditie in het jaar 40 v.Chr. De Arabieren verzeilden er in de dertiende eeuw. In 1402 werden de eilanden van gelukzaligheid veroverd en gekoloniseerd door de Normandische zeevaarder en ridder: Jean de Béthencourt. Hij deed dat in naam van koning Hendrik III van Kastilië (Spanje). Vanwege zijn verdiensten voor het hof kreeg De Béthencourt de titel ‘Koning van de Canarische eilanden’. In 1476 kwamen de eilanden onder het bewind van Ferdinand van Aragon en Isabella van Kastilie.

 

De eilandengroep behoort  tot Spanje en bestaat uit Gran Canaria, Lanzarote, Fuerteventura, Tenerife, La Palma, Gomera en Hierro en nog vijf kleinere eilandjes: Algaranza, Roque del Este, Roque del Oeste, Graciosa en Monta Clara y Lobos. Ze liggen westelijk van Marokko in de Atlantische Oceaan, en zijn vulkanisch van oorsprong. Er is een westelijke groep, met een zeeklimaat, en een oostelijke groep, met een landklimaat te onderscheiden.

 

De bevolking is een mengelmoes van Berbers, Portugezen, Spanjaarden en Guanchen. De Guanchen zijn officieel verdwenen; interessant is echter dat van hen verteld werd dat zij van het legendarische Atlantis zouden komen.

 

In feite stamt de kanarie oorspronkelijk uit Turkije en de Kaukasus en is hij pas na migratie op de ‘gelukzalige eilanden’ terechtgekomen. Door het veranderde milieu (biotoop) op de eilanden moest de wilde kanarie zich daaraan aanpassen. Door het assimilatieproces is de kanarie van de eilanden zich gaan onderscheiden van zijn elders levende soortgenoten.

 

Volgens de Duitse zoöloog Alfred Edmund Brehm zouden de Spanjaarden voor het eerst kanaries per schip over zee hebben vervoerd. Hij schrijft in zijn boekenreeks ‘Illustriertes Tier­leben’ van rond 1910 dat in 1478 voor de eerste keer in groten getale kanaries naar Spanje werden vervoerd. Dat ‘in groten getale’ impliceert dat er dus reeds voordien kanaries vervoerd moeten zijn.

 

De Spanjaarden en Portugezen waren in die tijd niet de alleen-heersers op zee, want de Nederlanders lieten zich niet onbetuigd. De Nederlanders raakten al vroeg op de Canarische eilanden verzeild. Een aanwijzing daarvoor is het volgende.

Aan het begin van de vijftiende eeuw werd door het uitdiepen van ‘de Honte’ (Westerschelde) de scheepvaart op Antwerpen vergemakkelijkt. Amsterdam was in die tijd de grootste handels­stad van Holland door handel en vrachtvaart op vooral de Oostzeelanden, maar daarnaast ook door handel met landen uit het Middellandsezeegebied. Door die laatste handel raakt in de Nederlanden in de zestiende eeuw de tulp bekend; eerst in het zuiden door de Zuidnederlander O.G. de Bubece, waarna Ch. de L’ecluse haar in het noorden introduceerde. De tulp is bij ons dus feitelijk uitheems (ze komt oorspronkelijk uit... Turkije!), maar desondanks is Nederland het tulpenland bij uitstek. Vanuit Turkije is sedert de vijftiger jaren ook nog — vanwege een uitdijende populatie — de Turkse tortelduif tot in de Nederlanden doorgedrongen, maar dit slechts terzijde opge­merkt.

Een vierhonderd jaar geleden zien we dat kloosters in Cata­lonië (Spanje) een goede bron van inkomsten hebben uit het fokken van kanaries, die qua uiterlijk te vergelijken waren met de hedendaagse Timbrados en Spaanse dwergkanaries. De kloosterlingen zouden geruime tijd een ‘monopoliepositie’ met die kanaries hebben bezeten doordat ze enkel maar de (zingende) mannetjes verkocht zouden hebben.

 

De Nederlanden uit die tijd hebben zich echter beslist niet onbetuigd gelaten, en dit alleen al vanwege het feit dat er met vele landen handel werd gedreven. Nederlanders (in de ruimste zin van het woord) zullen dan ook wel op een vroeg tijdstip met kanaries in contact zijn gekomen.

 

 

Een aanwijzing daarvoor is het verhaal van de vervolgde pro­testanten uit de zestiende eeuw, die rond 1550 ten gevolge van de op hen door de Spanjaarden toegepaste inquisitie — het ondervragen naar de trouw aan de katholieke kerk — de vlucht namen naar, waar het Zuidnederlanders en Fransen betrof, het Britse eilandenrijk. Vele Franse vluchtelingen vestigden zich in Noord-Nederland, Pruisen en Zwitserland als hugenoten 6f eedgenoten (Duits: Eidgenossen), maar een deel stak toch over naar Engeland, te zamen met een 30.000 (op een zeker moment) Zuidnederlanders.

 

Die Zuidnederlanders (of Vlamingen) namen met hun bezittingen ook hun kanaries (1) en hun duiven mee. Zij streken voornamelijk neer in Canterbury, Sandwich, Londen en, in het graafschap Norfolk, de stad Norwich. Later zijn uit de door hen meegebrachte duiven de befaamde Norwichkroppers ont­staan en uit hun kanaries de welbekende Norwich-kanarie. Toen een deel van die ‘Vlamingen’ in 1566 terug naar Zuid-Nederland trok barstte daardoor te Hondschoote (ZuidVlaan­deren in Frankrijk) de ‘beeldenstorm’ los, die tot in Friesland toe zou woeden.

 

De Franse protestanten namen in hun vlucht naar Engeland 66k kanaries mee (!). Die werden door hen vanwege hun op schubben lijkende verenpatroon ‘Lézards’ (Hagedis) genoemd. Die Franse vluchtelingen streken vooral neer in Londen en het graafschap Lancaster (Lancashire) en introduceerden aldaar wat door de Engelsen aanvankelijk de ‘French Canaries’ werden genoemd: de hedendaagse Lizard dus.

 

We zien dus dat in de zestiende eeuw in onze contreiën kana­ries werden gehouden en gefokt. Dat daarvan vrijwel niets op papier is gezet, is eerder aan analfabetisme te wijten dan aan iets anders: wanneer iets op papier werd gezet, dan was het zeker al voordien geruime tijd bekend. Kanaries maakten als zodanig niet direct deel uit van de dagelijkse behoeften, maar desondanks is het verwonderlijk dat deze of gene er toch nog iets over heeft opgetekend.

 

In 1551 schrijft bij voorbeeld de Zwitserse natuurkundige en stadsgeneesheer — en hoogleraar — te Zürich (Zwitserland), Conrad Gesner, zijn ‘Historia Annimalum’ en maakt daarin voor het eerst officieel gewag van kanaries in gedomesticeerde vorm. Een zekere Hernandez, die in 1587 gestorven is, moet een kanarie beschreven hebben die, op de puntjes van zijn vleu­gelpennen na, bijna geheel geel was. Lazarus Rothing uit Neurenberg heeft in 1614 reeds enige kanaries in olieverf op doek geschilderd die een kleurafwijking lieten zien van de normale groene kleur.

 

Van 1660 tot 1669 heeft Samuel Pepys, die administrateur bij de Engelse zeemacht was, zijn beroemde werk ‘Diary’ (Dag­boek) in geheimschrift geschreven, dat pas in 1819 ontcijferd kon worden (en in 1825 uitgegeven); behalve dat hij grote ge­beurtenissen uit die tijd vermeldde, maakte hij ook gewag van de kanarie die hij vier jaar in zijn bezit had gehad.

Een zekere Schroekius, die geneesheer te Augsburg was, maakt in 1677 voor het eerst in de geschiedenis melding van Witte kanaries, die later als Duits-wit of dominant-wit bekend zijn geworden.

Bruine Norwich-kanaries duiken voor het eerst rond 1700 op. In 1709 schrijft J.C. Hervieux de Chanteloup, als inspecteur van de kanariefokkerij van de hertogin de Berry, zijn boek ‘Nouveau traité des Serins de Canaris’ (Nieuwe verhandeling over kanaries), en maakt daarin gewag van 29 kleurslagen. Hervieux publiceert in 1713 een aanvullende lijst. Die aanvul­lende lijst wordt door de natuurvorser Georges-Louis Leclerc, graaf van Buffon, op zijn beurt in 1793 aangevuld door middel van het werk ‘Histoire Naturelle’, en spreekt daarin reeds van de gekuifde mutatie.

Jules Janin bewerkte in 1853 een boek waarvan in 1864 de tweede oplage uitkomt, en noemt als auteurs daarvan Büchoz, Sprengel en Buffon. Hij zegt daarin dat de ‘Hollandse’ kanaries het eerst in Holland gefokt werden en pas een twintigtal jaren in Frankrijk waren ingevoerd. Volgens Janin waren er in 1833 nog geen krulveerkanaries in het toenmalige Frankrijk.


Markies de Brisay zegt in zijn boek ‘Le Serin et le Canari, soi Ançêtre’: ‘,C’est la Hollande qui a produit la variété de Canari qui a pris son nom.’

 

C.L.W. Noorduyn zegt in zijn boek ‘Die Farben und Gestalts­kanarien’ (1905): ‘Gibt es auch in Roubaix (Robeke) hauben­vögel, in Paris befasst man sich nicht damit.’ Daarnaast spreekt hii voor wat de Parijse Krulveer betreft van een afmeting van 18 â 20 cm, en daarmee is duidelijk de invloed van de Yorkshi­re-kanaries bewezen.

 

 

In 1911 vermeldt Claude St.John in zijn boek ‘Our Canaries’:

‘The Dutch Frill made his debute in 1899 at the Crystal Palace Show in London as a Show-bird.’

Volgens enige liefhebbers werden er al vanaf 1860 krulveerkanaries in Engeland gehou­den en gefokt.

 

Afgezien van Noorduyn — maar die pas in deze eeuw — ont­breekt in dit rijtje vrijwel Nederlandstalige literatuur. Door middel van artikelen die sporadisch verschenen en ook de ver­meldingen in buitenlandse boekwerken, is desondanks de Nederlandse (in de ruimste zin) invloed waar het de kanaries in algemene zin betreft niet te verwaarlozen. Zouden er niet op een vroeg tijdstip in de Nederlanden kanaries zijn gehouden en gefokt, dan zouden wij in latere tijden (deze eeuw) waar het de kleurkanaries betreft niet op zo’n hoog plan hebben kunnen staan: in het noorden (Nederland) was men er vroeg bij voor wat de kleurkanaries betreft, maar ook in het zuiden (België) liet men zich niet onbetuigd.

 

De Engelsen, die al vroeg met kanaries in aanraking kwamen, hebben zich op het gebied van kleurkanaries de bef laten af­steken door de Nederlanders. Op het gebied van postuurkana­ries kunnen wij nu altijd nog wel wat leren van de Engelsen

(hoewel steeds minder), maar ten aanzien van kleurkanaries beslist niet. Gezien het specialiseren van de Engelsen op veler­lei gebied is dat verwonderlijk te noemen. Het bewijst echter dat op een vroeg tijdstip in de geschiedenis de kanarie onder de Nederlandse bevolking bekend is geweest.

 

Ook in de Lage Landen werden in kloosters kanaries gehouden en gefokt met het oogmerk er geldelijk gewin uit te behalen. De volksaard heeft dat echter al vlug tenietgedaan. In onze contreien zijn het vooral de mensen in de weverij-industrie (textielnijverheid) geweest die kanaries ter algemene verpozing en bijverdienste hielden: kanaries die afstamden van vroegtijdig ingevoerde vogels, In de achttiende eeuw vond er via de vogel-handelaars uit Duitsland uitvoer plaats van kanaries uit dat land naar onze streken. Die handelaars konden dat doen omdat de kanarie bij ons reeds goed bekehd was. Het motief van de handelaars (verkopers) was echter dat hun vogels — vanwege het uit de Harz afkomstig zijn over een aparte zang beschik­ten, en daardoor konden zij hun vogels bij ons kwijtraken.

De kanaries die in de Nederlanden zeker vanaf de zestiende eeuw zijn gehouden, gaven al vlug een verandering te zien waar het hun afmeting en kleur van de bevedering betrof.

Vermoedelijk, maar welhaast zeker, is het overwegend eenzij­dig voeren met lijnzaad — als bijprodukt van de vlasteelt voor de lakenweverij — er verantwoordelijk voor geweest dat een gele kleur en een grotere afmeting de overhand konden krijgen. In latere tijd duiken er door mogelijk dezelfde oorzaak van het met overwegend lijnzaad voeren kanaries op met een gekrulde bevedering, zoals we die nu kennen onder de benaming krul­veerkanaries. Officieel heeft de toenmalige burgemeester van Amsterdam rond 1800 de eerste echte krulveerkanaries gefokt, maar dat kan te maken hebben gehad met de belangrijkheid van zijn functie èn het feit dat de meeste mensen ook toen nog niet de mogelijkheid hadden om iets gepubliceerd te krijgen, alleen al omdat ze wellicht niet konden lezen en schrijven.

 

Of de Oudhollandse kanarie, als ‘oerkanarie’ in de Nederlan­den, inderdaad zijn ontstaan heeft gevonden in wat nu  Holland of Nederland heet, is niet met zekerheid te achterhalen, en evenmin of hij in Oudhollandse kanarie kan echter beter gelezen worden als Oudnederlandse kanarie, maar dat is slechts een overbodige verandering voor de grote (± 17 cm) gele kanaries met een iet­wat rommelige bevedering die in de Nederlanden hun ontstaan hebben gevonden.